Louis Paul Boon had een boontje voor het opstandige Vlaanderen, maar vooral voor geschiedschrijving met mensen van vlees en (veel) bloed, zoals blijkt uit zijn beide historische romans over de achttiende-eeuwse bandiet Jan de Lichte.
Hij was de Vlaamse versie van de bende van Cartouche. Jan de Lichte, de legendarische rovershoofdman uit Aalst, stierf drie jaar jonger dan zijn Franse voorbeeld. Hij was pas 25 toen hij op 13 november 1748 in het openbaar werd geradbraakt, samen met tientallen anderen van zijn kornuiten. Louis Paul Boon, zelf een Aalstenaar, kende het verhaal dankzij zijn grootvader Sooi en besloot het geval De Lichte uit te spitten en van hem een heuse revolutionair te maken. De bende van Jan de Lichte, Boons bandietenroman, verscheen in boekvorm voor het eerst in 1953 en werd nu samen met De zoon van Jan de Lichte uit 1961, heruitgegeven als achtste deel van het Verzameld Werk. Wie vandaag beide boeken-in-één samen leest, wordt geconfronteerd met het arme, zeer arme Vlaanderen uit de achttiende eeuw en met een onoverzichtelijk kluwen van schermutselingen waarbij vooral de stakkers zichzelf uitmoorden. Hij merkt ook hoe Boon de vader in het eerste luik heel anders laat praten dan de zoon in het t…Lees verder
Hij was de Vlaamse versie van de bende van Cartouche. Jan de Lichte, de legendarische rovershoofdman uit Aalst, stierf drie jaar jonger dan zijn Franse voorbeeld. Hij was pas 25 toen hij op 13 november 1748 in het openbaar werd geradbraakt, samen met tientallen anderen van zijn kornuiten. Louis Paul Boon, zelf een Aalstenaar, kende het verhaal dankzij zijn grootvader Sooi en besloot het geval De Lichte uit te spitten en van hem een heuse revolutionair te maken. De bende van Jan de Lichte, Boons bandietenroman, verscheen in boekvorm voor het eerst in 1953 en werd nu samen met De zoon van Jan de Lichte uit 1961, heruitgegeven als achtste deel van het Verzameld Werk. Wie vandaag beide boeken-in-één samen leest, wordt geconfronteerd met het arme, zeer arme Vlaanderen uit de achttiende eeuw en met een onoverzichtelijk kluwen van schermutselingen waarbij vooral de stakkers zichzelf uitmoorden. Hij merkt ook hoe Boon de vader in het eerste luik heel anders laat praten dan de zoon in het tweede. Zo heroïsch en rebels De Lichte senior het volk toespreekt vanaf het schavot in onversneden Bargoens ('Voor geen chanterik peu': voor geen gendarme bang), zo voorzichtig en bijna politiek correct klinkt het bij De Lichte junior: 'Ik gun iedereen datgene wat hij graag heeft.' Dat Louis de Lichte, de fictieve zoon die in tegenstelling tot de historisch authentieke vader nooit echt heeft bestaan, de voornaam draagt van de schrijver, zegt veel over Boons veranderde kijk op de revolutie. Terwijl hij die in 1953 nog scheen te begroeten en zelfs in de hand te willen werken, loopt hij er in 1961 in een wijde boog omheen. Want de tijden waren veranderd.
De bende van Jan de Lichte maakt literair de meeste indruk. Boon concentreert zich op de laatste drie jaren uit het leven van de bendeleider. Hij schildert een zinderend beeld van het volksleven in de streek van Aalst tussen 1745 en 1748. De duizenden havelozen op het Vlaamse platteland leven er van de hand in de tand. De plaatselijke notabelen, vooral de kasteelheren, persen hun pachters uit tot de laatste cent. Kortom, geen betere voedingsbodem voor een opstand dan dit verpauperde 'ongedierte'. De Lichte voelt zich geenszins geroepen tot het heldendom maar de omstandigheden, zij willen het zo. Boon gaat echter de volkswoede niet idealiseren. Het blijkt integendeel dat De Lichte door 'dweersdrijvers en nijdassen' uit eigen omgeving uiteindelijk het onderspit zal moeten delven. De revolutie, aldus de schalkse verteller, eet haar kinderen op en De Lichte komt terecht in een orgie van geweld. Boon zou Boon niet zijn als hij de dubbelzinnige fascinatie voor fysiek geweld niet zou beschrijven. De martel- en vechtpartijen laten geregeld een streepje bloot zien. Daarbij is Boon niet vies van sadomasochistische intermezzi: 'Ik heb daar een niet te beschrijven plezier in met de vrouwen, die niet van ons ras zijn, mijn gewrongen vuist in het aangezicht te slaan. Ik weet niet, maar ik heb daar meer genot van, dan dat ik met hen in een bed zou liggen.' De archaïserende stijl van de avontuurlijke volkse vertellingen, die Boon hier hanteert, dempt de intensiteit van het gesuggereerde. Maar dat neemt niet weg dat Boon allesbehalve een groteske persiflage serveert.
De zoon van Jan de Lichte is een totaal ander boek. Deze keer geen wervelende, intense evocatie van infernaal geweld, maar een bijna afstandelijke stijloefening. Boon laat de aanloop naar de Franse Revolutie door vijf verschillende personages uit de entourage van Louis de Lichte becommentariëren. Hun uiteenlopende visies op hetgeen er in de laatste helft van de achttiende eeuw gebeurde, schilderen een weids portret van verlichte filosofen, de opkomst van de loge en van het industriële tijdperk. In deze eeuw van de aardappel en van de industriële productie is er geen plaats meer voor bandieten, aldus de klaarkijkende ex-penningmeester van de bende die zijn eigen weverij heeft opgericht: 'De ware toekomst lag nu in handen van werkers, van fabrikanten, van lui die een bedrijf wisten uit de grond te stampen.' Boon blikt in dit tweede deel al vooruit naar de negentiende eeuw met zijn Pieter Daens terwijl hij in het eerste nog lonkt naar de brute energie van de zestiende-eeuwse Beeldenstorm, zoals die postuum beschreven staat in zijn Geuzenboek. Wie deze Boon leest, begrijpt hoe verwant de geschiedschrijver en de roman- auteur zijn. En ook hoe volks maar tegelijk aristocratisch het janusgezicht van Boon er wel uitzag.
Verberg tekst