Titels die uitdrukkingen bevatten als 'Het einde van...' roepen meteen de vraag op of het om een vaststelling dan wel om een voorspelling gaat. Die vraag beantwoorden wordt er niet makkelijker op als het boek een veelkoppig probleem behandelt en aan de bijwijlen paradoxale complexiteit waarmee het zich manifesteert, recht probeert te doen.
Het uitgangspunt van Paul Verhaeghe, psychoanalyticus en gewoon hoogleraar aan de Faculteit Psychologie van de Universiteit Gent, is een bezorgdheid om de diepe crisis die de hedendaagse psychotherapie tekent. Dit heeft ze slechts in beperkte mate aan zichzelf te danken, want in het eerste hoofdstuk wordt meteen duidelijk dat die crisis slechts een effect is van de veranderingen die onze samenleving op sociaal, cultureel, politiek en economisch vlak heeft ondergaan. Dat kader schetst Verhaeghe in ongemeen scherpe en treffende bewoordingen. Kort samengevat: door het verlies aan symbolische verankering (door middel van idealen, familiebanden, enigszins vaste en zinvolle tewerkstelling enz.) wordt het individu op zichzelf teruggeworpen, op de eigen identiteit, de eigen verantwoordelijkheid en de opgave alleen en zelf antwoorden te verzinnen op vragen aangaande identiteit, liefde en zingeving, om alras vast te moeten stellen dat dit niet lukt. "Wat wij identiteit noemen", zo stelt de auteur, "toont vooral het verlies ervan." Het verdwijnen van de omweg naar de eigen identiteit via groepen, familie, of sociale klasse zou kunnen suggereren dat mensen eindelijk, na eeuwen van vervreemding en autoritaire sturing, op een directe manier bij hun ware, authentieke en onvervreemde zelf aansluiting kunnen vinden. Niets blijkt minder waar, want alleen een bodemloze leegte lijkt het resultaat en vormt als dusdanig een weinig vertrouwen wekkende, veeleer angstaanjagende afgrond van waaruit een mogelijke individualiteit dient op te rijzen. Om daaraan te remediëren komt het lichaam op twee verschillende manieren centraal te staan, hetzij als zorgvuldig ontworpen en onderhouden beeld dat men aan de blik van (ingebeelde) anderen uitlevert, hetzij als een laatste realiteit waaraan men via toxicomanie of automutilatie enige richting probeert te ontlenen. Beide oplossingen kenmerken zich door geen of gebrekkige symbolische bemiddeling en zijn dus weinig stabiliserend. Ook in minder extreme gevallen verschuift de aandacht naar het lichaam en worden psychologische problemen als lichamelijk begrepen, dit is als genetisch of als een uit balans zijn van de neurobiologische huishouding. Dit heeft tot gevolg dat problemen die al te maken hebben met een vervagende sociaal-culturele inbedding van het individu nog verder worden gedecontextualiseerd en in hoofdzaak vanuit medisch oogpunt worden bekeken en behandeld. De onderliggende hoop die zowel patiënt als behandelaar lijken te delen ? hoop die men stilaan voor realiteit aanneemt ? bestaat erin dat men persoonlijkheids-, stemmings- en gedragsstoornissen met pillen kan wegwerken. Dit is alvast een eerste betekenis die men aan de titel van het boek kan verbinden: de psychotherapie verdwijnt omdat zowel patiënt als een toenemend aantal zorgverstrekkers alleen nog gelooft in farmacologische oplossingen, al dan niet aangevuld met een kortdurende gesprekstherapie. Kortom, het hedendaagse individu is gevangen in een moraal die enerzijds voorhoudt dat professioneel succes, gezondheid, stabiele identiteit en een bevredigende relatie van de eigen, bij voorkeur goede wil afhangen, maar, anderzijds, bij een gebrek daaraan klaarstaat met een verontschuldigende verwijzing naar lichamelijke factoren die buiten de controle van het individu vallen.
Het gekke aan het verhaal is dat de verdwijning van de psychotherapie te maken heeft met haar recente succes. Zonder dat de term in het boek wordt gebruikt, kunnen we gewagen van een 'psychologisering' van tal van problemen. Iedereen heeft wel een of andere nare gedragsstoornis, onverklaarbare angsten, een depressie, psychosomatische klachten, of een combinatie daarvan. De door Verhaeghe uitvoerig bekritiseerde DSM ? Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, hét handboek van de hedendaagse psychodiagnostiek ? neemt bij elke editie in omvang toe en het is geen mens die zich niet in minstens één aandoening herkent. Men zou bijgevolg verwachten dat de psy-branche floreert als nooit tevoren en dat doet ze ook, maar aan de psychodiagnostiek (het vaststellen en omschrijven van het psychisch probleem) is sinds kort een door de farmaceutische industrie gesponsord antwoord verbonden. De meeste psychiaters zullen erkennen dat het louter toedienen van medicatie weinig soelaas brengt en dat een combinatie met psychotherapie aangewezen is. Vreemd genoeg komt net hier het einde van de psychotherapie in zicht, omdat van die psychotherapie wordt verwacht dat ze zich met het medische model identificeert. Dit betekent o.a. dat een bepaalde diagnose naadloos dient over te gaan in een gestandaardiseerde behandeling. Van psychotherapie in de klassieke zin van het woord ? aandacht voor de particulariteit van elk individu, de voorgeschiedenis, de context en de dynamiek tussen patiënt en therapeut ? kan hier nauwelijks nog sprake zijn. In een angstvallige poging om even serieus genomen te worden als de harde geneeskunde, put de zachte sector zich uit in het opstellen van behandelmethoden waarvan de resultaten bovendien aan statistische en evaluatieve controle worden onderworpen. Daar is op zich niets mis mee, ware het niet dat de psychotherapie ook nog eens de expliciete druk vanuit de zorgverzekering ervaart om vooral korte behandelingen als ideaal en als de meest efficiënte naar voren te schuiven.
De eerder vermelde DSM speelt hier een pernicieuze rol. Ondanks de suggestie van theorie-onafhankelijke en wetenschappelijk-neutrale beschrijving, hebben we hier te maken met een instrument dat een veelal complex psychisch probleem poogt te vatten in een eenduidige aandoening. De auteurs van het boek en iedereen die ermee werkt, weten dat de zaken meestal niet zo eenvoudig en gewoonweg anders zijn, maar toch functioneert het als een Boek waarvan het woord niet fundamenteel in twijfel mag worden getrokken, omdat zonder diagnoses de klinische psychologie geen studieobject heeft en dus geen wetenschap kan zijn.
De lamentabele toestand waarin de psychotherapie verkeert, vraagt natuurlijk om een mogelijke verandering. Daarover spreekt de auteur zich slechts terzijde uit. Uit het boek weerklinkt een pessimistische toon, vooral omdat de psychotherapie gegrepen lijkt in posities en processen die ze zelf niet controleert: slaaf van de farmaceutische industrie, gevangene van de vraag naar snelle en goedkope therapieën, en immer zwakke broer van de ernstige wetenschap. In die zin lijkt ze op de patiënten die zich volgens Verhaeghe sinds kort in zijn kabinet aandienen: druk-druk-druk, geen voorgeschiedenis, verslaafd, het lichaam als enige realiteit, instrumentele relaties, gebrek aan reflectie of symbolische distantie, fantasieloos en wantrouwig. Dat weinig rooskleurige plaatje wordt geschetst tegen de achtergrond van de al even grauwe samenleving, waarin defaitisme regeert en cynisme een overlevingsstrategie is. Toch weigert Verhaeghe, in overeenstemming met zijn ethiek, een slachtofferrol voor hem en zijn collega's op te eisen. De individuele verantwoordelijkheid waarmee een therapeut een patiënt dient te confronteren, geldt ook voor de therapeut. Binnen het verengde kader van wat van een therapeut wordt verwacht, zijn er mogelijkheden om de patiënt op verhaal te laten komen en van de standaardprocedure af te wijken. Ook aan de schijnbaar hopeloze gevallen ? wrakhout van een bruisende samenleving ? met nieuwe symptomen als, bijvoorbeeld, automutilatie kan een hulpvraag worden ontlokt die een ander antwoord verdient dan het farmacologische. In die zin is het einde van de psychotherapie geen vaststelling maar ook een voorspelling: om nog langer psychotherapie te kunnen zijn, zal ze zich opnieuw moeten uitvinden. [Dominiek Hoens]
Verberg tekst